Translation
Verdict
Appellate Court
The Hague
Paragraph
6.1
The Appellate Court
Instance shall now examine on whether the drawn distinction of
sanction-regulation between persons who (also) have the Iranian Nationality and
persons without an Iranian nationality is in compliance with the non-discrimination
prohibition as enshrined in the ICCPR (International Covenant of Civil and
Political Rights) and Art 1 of the Twelfth Protocol of the ECHR (European
Convention on Human Rights).
Unlike the State’s
suggestion it is not about the concerning assessment of a general binding
regulation on general legal principles, but it concerns the assessment of a
general binding regulation to immediate effective treaty provisions whereby
there is no question of a ‘reluctant’ assessment.
Paragraph 6.2
The abovementioned
distinction to nationality is only permitted if it (i) serves a legitimate aim
(ii) suitable to achieve that aim and (iii) is proportionate, that means that
there should be a reasonable balance between
the protection of public interest and the infringement of individual rights. The court has judged
the aim of sanction-regulation as legitimate neither is it contested by the [by
the respondents]. The Appellate Court understands the verdict of the Court thus
the distinction is both unsuitable to pursue the objective as disproportional.
Paragraph 6.3
The verdict of the court
that the distinction is not suitable to pursue the objective is challenged by
the State with the arguments which comes down to the following. Resolution 1737
gives the member states no basis to replace the nationality-criterion by a risk
assessment as meant by the Court. Unrecognisable is on which basis the
sanction-regulation allows the State to target itself on a wider audience of
people who could possibly be a particular risk to the expansion of the nuclear
activities of Iran. The Court omits to indicate on which legal or
treaty-lawfully basis this would be. It in the sanction-regime’s made
distinction dictated by the resolution is not to be substantively reviewed by
the court.
Paragraph 6.4
This plea does not argue
the verdict of the court that the drawn distinction in the sanction-regulation is
not suitable for the intended objective.
The State essentially goes back to its prior rejected arguments that the
judge may not review the Sanction-regulation on the non discrimination
principle due to resolution 1737 which obliges the distinction. Moreover the State disregards that it is
not whether there is a legal or treaty-lawfully basis on which upon the State
may target itself to a wider audience in order to perform a risk-analyses, let
alone that the State is able to ensure that a legal basis could come. The point
is on whether by the state in the sanction-regulation drawn distinction of
nationality is appropriate to the purpose for which the made distinction is
soughts to achieve.
That purpose is
described by the state as: ‘[it] is to prevent that Iran’s nuclear activities
extend any further through the knowledge gained in the Netherlands’ (conclusion
of answer 7.11). The state has not claimed that the distinction drawn in the
sanction-regulation is appropriate for that purpose, let alone substantiated.
This Appellate Court also
joins the rest of the entire opinion of the court on this point. The apparently
underlying assumption in the sanction regulation, that only individuals with an
Iranian nationality pose the risk of passing through sensitive information to
Iran, is neither in the explanation of the scheme nor the documents of the
lawsuits substantiated in any way. The judgement that the drawn distinction is
unsuitable for the purpose that it pursues to reach, it also implies that the
fulfilment of the proportionality requirement has failed.
Paragraph
6.5
The abovementioned means
that the distinction as drawn in the sanction regulation, even after the latest
modifications, between persons with an Iranian and persons with another
nationality is impermissible
Paragraph
6.6
In grievance IV the State
complaints that the court has not paid attention to the fact that the sanction
regulation a system of imposed penalties is, It is inherently to a sanction
regulation that it actually is directed against other than the actual
recipients of the regulation and therefore it is inevitable that the Iranian
nationals experience hindered results of the sanctions imposed against Iran.
This plea does not succeed, due to its irrelevance for the, by the Appellate
Court endorsed, judgment of the court that the Sanction regulation ought to be
reviewed on the principle of non-discrimination and that it is in contrary of
it, therefore it is not appropriate to pursue the desirable aim and thus
disproportional.
Paragraph 6.7
The
conclusion is that grievances II, III and IV does not succeed. The same should
count for grievance V, which has not an independent meaning.
Paragraph 7.1
The verdict of the court
shall be confirmed.
7.2
The State will serve as the
losing party and shall be sentenced to pay the costs of the proceedings on
appeal.
Decision
The appellate court:
confirms the verdict upon which was appealed. Sentences the State to pay the
costs of the proceedings on appeal, up to date on the parts of [respondents]
estimated at €314, --for advance payments and € 1.788, -- for salary of the lawyer.
This ruling was given by
Judge A. Dupain, M.A.F. Tan-de Sonnaville and S.A. Boele. It was pronounced in
a public hearing on April 26, 2011, in the presence of the registrar
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
Zaaknummer : 200.063.360/01
Rolnummer rechtbank : HA ZA 09-1192
arrest van 26 april 2011
inzake
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministeries van Buitenlandse Zaken en van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap),
zetelend te 's-Gravenhage,
appellant,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. E.J. Daalder
te's-Gravenhage,
tegen
1. [Naam],
wonende te [Plaats],
hierna te noemen: [geïntimeerde sub 1],
2. [Naam],
wonende te [Plaats],
hierna te noemen: [geïntimeerde sub 2],
3. [Naam],
wonende te [Plaats],
hiernate noemen: [geïntimeerde sub 3],
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk ook te noemen: [geïntimeerden],
advocaat: mr. J. Klaas te Haarlem.
Het geding
Bij exploot van 19 april 2010 heeft de Staat hoger beroep ingesteld tegen het
vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 februari 2010, tussen partijen
gewezen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft de Staat tegen het
bestreden vonnis vijf grieven aangevoerd, die door [geïntimeerden] bij memorie
van antwoord zijn bestreden. Vervolgens hebben partijen de zaak schriftelijk
bepleit. Ten slotte hebben partijen, [geïntimeerden] onder overlegging van een
kopie van het procesdossier, arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
2.1 Nu geen grieven zijn gericht tegen de feiten die de rechtbank onder 2.1 tot
en met 2.6 van het bestreden vonnis heeft vastgesteld zal ook het hof van deze
feiten uitgaan. Het gaat in deze zaak voor zover in hoger beroep van belang om
het volgende.
2.2 [geïntimeerde sub 1] is student bachelor scheikunde aan de Technische
Universiteit Delft. [geïntimeerde sub 2] is promovendus techniekfilosofie aan
diezelfde universiteit. [geïntimeerde sub 3] is hoogleraar experimentele
kernfysica aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij hebben allen naast de Nederlandse ook de Iraanse nationaliteit.
2.3 Op 23 december 2006 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties
resolutie 1737 (hierna: resolutie 1737) aanvaard. Voor zover thans van belang
luidt onderdeel 17 van resolutie 1737:
"[The Security Council] Calls upon all States to exercise vigilance and
prevent specialized teaching or training of Iranian nationals, within their
territories or by their nationals, of disciplines which would contribute to
Iran's proliferation sensitive nuclear activities and development of nuclear
weapon delivery systems."
2.4 Ter uitvoering van resolutie 1737 heeft de Raad van de Europese Unie op 27
februari 2007 Gemeenschappelijk Standpunt 2007/140/GBVB (hierna: het
Gemeenschappelijk Standpunt) uitgebracht, waarvan art. 6 luidt:
"De lidstaten nemen overeenkomstig hun nationale wetgeving de nodige
maatregelen om te verhinderen dat, op hun grondgebied of door hun onderdanen,
gespecialiseerde vorming of opleiding aan Iraanse onderdanen wordt verstrekt,
die bijdraagt aan proliferatiegevoelige activiteiten van Iran en aan de
ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens."
2.5 Op 23 juni 2008 hebben de ministers van Buitenlandse Zaken en van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de Wijziging Sanctieregeling Iran 2007
(hierna: de Sanctieregeling) vastgesteld, waardoor de reeds geldende, op art. 2
lid 2 van de Sanctiewet gebaseerde, Sanctieregeling Iran 2007 werd aangepast
ter uitvoering van onderdeel 17 van resolutie 1737 en van art. 6 van het
Gemeenschappelijk Standpunt. De leden 1 en 2 van het nieuw ingevoegde art. 2a
luidden oorspronkelijk aldus:
"1. Het is verboden om Iraanse onderdanen toegang te verlenen tot de in de
bijlage bij deze regeling genoemde locaties en gegevensbestanden.
2. Het is verboden omzonder of in afwijking van een ontheffing van de Minister
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gespecialiseerde vorming of opleiding aan
Iraanse onderdanen te verstrekken, die kan bijdragen aan proliferatiegevoelige
activiteiten van Iran en aan de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van
kernwapens. Het verbod, bedoeld in de eerste volzin, strekt zich niet uit tot
bacheloropleidingen, bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en
wetenschappelijk onderzoek."
2.6 Nadat het vonnis van de rechtbankin deze zaak was gewezen is de
Sanctieregeling Iran 2007 opnieuw gewijzigd, zodanig dat met ingang van 14 juli
2010 de leden 1 en 2 van art. 2a als volgt zijn komen te luiden:
"1. Het is verboden om gespecialiseerde vorming of opleiding die kan
bijdragen aan proliferatiegevoelige activiteiten van Iran en aan de
ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens te verstrekken
aan Iraanse onderdanen, die niet beschikken over een met het oog op deze
verstrekking door de Minister van Onderwijs,Cultuur en Wetenschap verleende
ontheffing of in afwijking van aan deze ontheffing verleende beperkingen. Het
verbod, bedoeld in de eerste volzin, strekt zich niet uit tot
bacheloropleidingen, bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en
wetenschappelijk onderzoek.
2. Een ontheffing wordt geweigerd, indien de Minister van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap het risico dat het aanbieden van de bedoelde vorming of opleiding
aan de Iraanse onderdaan voor wie de ontheffing is bestemd, zal bijdragen aan
proliferatiegevoelige activiteiten van Iran of aan de ontwikkeling van systemen
voor de overbrenging van kernwapens in Iran, onaanvaardbaar groot acht."
De wijzigingen ten opzichte van de vorige versie komen er op neer dat het
toegangsverbod tot bepaalde locaties en gegevensbestanden (hierna: "het
locatieverbod") is komen te vervallen. Daarnaast is beoogd duidelijker tot
uitdrukking te laten komen dat het in lid 2 vervatte verbod niet is gericht op
Iraniërs als groep, maar op bepaalde individuele Iraniërs dieeen risico op
kennisoverdracht aan Iran meebrengen. In verband daarmee is thans opgenomen op
welke grond een aangevraagde ontheffing moet worden geweigerd.
2.7 [geïntimeerden] vorderen in dit geding primair dat de Staat wordt
opgedragen de Sanctieregeling in te trekken, subsidiair de Staat te bevelen om
de uitsluiting van mensen met een Iraans paspoort zoals opgenomen in de
Sanctieregeling ongedaan te maken en meer subsidiair voor recht te verklarendat
de Sanctieregeling jegens hen onrechtmatig is. Zijleggen aan hun vordering ten
grondslag dat de Sanctieregeling wegens discriminatie op grond van
nationaliteit, ras en etniciteit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel zoals
neergelegd in art. 1 Grondwet, art. 1 Twaalfde Protocol bij het EVRM, art. 26
van het Internationale verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten (IVBPR)
en art. 12 EG Verdrag (thans art. 18 VWEU, hof). Daarnaast is sprake van
schending van het recht op onderwijs in strijd met art. 2 Eerste protocol bij
het EVRM en art. 14 EVRM.
2.8 De rechtbank heeft de primaire en de subsidiaire vordering verstaan als een
vordering de Sanctieregeling onverbindend te verklaren en zij heeft de
vordering in deze zin toegewezen. Zij overwoog daartoe het volgende. De
Sanctieregeling wordt allereerst getoetst aan art. 26 IVBPR. Het verweer van de
Staat dat hij heeft gehandeld ter uitvoering van een verdragsrechtelijke
verplichting en dat de Nederlandse rechter daarom dat gedrag niet aan de
grondrechten mag toetsen, zou slagen indien resolutie 1737 de wijze waarop de
Staat de Sanctieregeling heeft ingericht dwingend voorschrijft, want uit art.
103 van het Handvest van de Verenigde Naties vloeit voort dat resoluties van de
Veiligheidsraad van hogere rangorde zijn dan andere verdragsbepalingen.
Resolutie 1737 geeft de lidstaten echter de vrije keuze op welke wijze zij deze
zullen uitvoeren en resolutie 1737 verplicht de lidstaten in ieder geval niet
tot het maken van onderscheid naar nationaliteit dat niet noodzakelijk en
gerechtvaardigd is. Hetzelfde geldt voor het Gemeenschappelijke Standpunt.
2.9 Toetsing van de Sanctieregeling aan art. 26 IVBPR voert, aldus de
rechtbank, tot het volgende resultaat. Het doel van de Sanctieregeling, te
voorkomen dat Iran door tussenkomst van zijn onderdanen in het buitenland
kennis verwerft die bijdraagt aan proliferatiegevoelige activiteiten van dat
land en aan de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens,
is op zichzelf genomen legitiem. In deze zaak gaat het echter om een maatregel
die uitsluitendéén specifieke groep mensen treft, te weten mensen met een Iraanse
nationaliteit, en dat is een bij voorbaat verdacht onderscheid. De
Sanctieregeling is niet passend om het daarmee nagestreefde doel te bereiken,
omdat daartoe een risicoanalyse ten aanzien van elk individu dat in Nederland
wordt onderwezen op zijn plaats zou zijn. De Sanctieregeling gaat uit van de onjuiste veronderstelling dat alleen -
en ook alle - mensen met de Iraanse nationaliteit een risico vormen. De in deze
regeling opgenomenontheffingsmogelijkheid geldt alleen voor mensen met de
Iraanse nationaliteit en is om die reden ook discriminerend. Bovendien
verhindert de Sanctieregeling niet dat personen met een andere nationaliteit
dan de Iraanse met hun in Nederland opgedane kennis bijdragen aan de
uitbreiding van nucleaire activiteiten door Iran. De Sanctieregeling is
ook niet proportioneel omdat minder ingrijpende alternatieven bestaan om tot
het beoogde doel te komen. Voor het door de Sanctieregeling gemaakte
onderscheid naar nationaliteit bestaat geen objectieve en redelijke
rechtvaardigingsgrond en daarmee is de Sanctieregeling in strijd met het in
art. 26 IVBPR neergelegde discriminatieverbod, aldus de rechtbank.
3.1 Voordat het hof zal overgaan tot een beoordeling van de grieven stelt het
dit voorop. Na het vonnis van de rechtbank is de Sanctieregeling gewijzigd in
de hiervoor onder 2.6 genoemde zin. Het hof dient als appelrechter de
onderhavige zaak en de grieven te beoordelen naar het tijdstip waarop het
arrest wijst, dus met inbegrip van de na het rechtbankvonnis in de
Sanctieregeling tot stand gebrachte wijzigingen.
3.2 Het voorgaande neemt niet weg dat indien de wijzigingen in de
Sanctieregeling het hof tot een andere beoordeling dan die van de rechtbank
leiden, het hof met het oog op de in eerste aanleg uitgesproken
proceskostenveroordeling nog zal moeten nagaan of de rechtbank, ten tijde van
haar uitspraaken dus uitgaande van de oude versie van de Sanctieregeling, een
juist vonnis heeft gewezen.
4.1 In grief I voert de Staat aan dat de rechtbank [geïntimeerden] ten onrechte
ontvankelijk heeft geacht in hun vorderingen. Volgens de Staat hebben
[geïntimeerden] geen voldoende belang in de zin van art. 3:303 BW en is de
rechtbank ten onrechte niet ingegaan op het terzake door de Staat gevoerde
verweer. Ten aanzien van [geïntimeerde sub 1], bachelor student scheikunde,
voert de Staat aan dat nog niet duidelijk is of hij wenst te kiezen voor (één
van de delen van) de in de bijlage bij de Sanctieregeling genoemde
opleidingsonderdelen. Mocht dat zo zijn dan kan hij ontheffing aanvragen en het
is geenszins duidelijk dat die zal worden geweigerd. Dat [geïntimeerde sub 1]
de Sanctieregeling als stigmatiserend ervaart is aan te merken als een zuiver
emotioneel belang dat niet kan worden aangemerkt als een voldoende belang in de
zin van art. 3:303 BW. [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] hebben
gesteld dat zij door het locatieverbod wordengehinderd in hun mogelijkheden
bijeenkomsten bij te wonen en locaties te bezoeken, maar zij hebben niet
onderbouwd dat zij in het kader van hun werkzaamheden op deze locaties aanwezig
dienen te zijn. Bovendien is het locatieverbod inmiddels komen te vervallen,
tot zover de Staat.
4.2 [geïntimeerde sub 1] heeft gesteld dat hij na het behalen van zijn bachelor
scheikunde een masteropleiding wil volgen, dat hij wordt gediscrimineerd indien
hij een van de opleidingen die in de Sanctieregeling worden genoemd wil kiezen
en dat hij, door het stigmatiserende karakter van de Sanctieregeling, na
voltooiing van zijn master minder kans maakt op aanstelling in enige
wetenschappelijke functie. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde sub 1]
daarmee voldoende zijn belang bij de onderhavige vorderingen heeft
geadstrueerd. [geïntimeerde sub 1] heeft er onmiskenbaar belang bij dat hij
vrijelijk uit de masteropleidingen waarvoor hij zich na afronding van zijn
bachelor kwalificeert kan kiezen, zonder zich in die keuze belemmerd te voelen
door de barrière die de Sanctieregeling opwerpt. Die barrière bestaat op zijn
minst uit het moeten aanvragen van een ontheffing, waarvan onzeker is of deze
zal worden verleend. Bovendien heeft de Staat niet betwist dat door de
stigmatiserende werking van de Sanctieregeling [geïntimeerde sub 1] minder kans
heeft op aanstelling in een wetenschappelijke functie na voltooiing van zijn
masteropleiding en ook dit levert een voldoende belang op.
4.3 Wat betreft [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] slaagt de grief in
zoverre dat het locatieverbod inmiddelsniet meer van kracht is zodat zij er
geen belang meer bij hebben dat de Sanctieregeling op dit punt onverbindend
wordt verklaard. Tot vernietiging van het vonnis leidt dit evenwel niet.
[geïntimeerde sub 2] heeft immers aangevoerd dat hij als gevolg van de
stigmatiserende werking van de Sanctieregeling minder kans maakt op een
wetenschappelijke aanstelling na zijn masteropleiding. De Staat heeft dit niet
weersproken. Dit betekent dat [geïntimeerde sub 2] ook na intrekking van het
locatieverbod nog voldoende belang heeft bij zijn vorderingen.
4.4 [geïntimeerde sub 3] heeft zijn belang bij de vorderingen in zijn aan de
rechtbank overgelegde verklaring van 29 oktober 2009 onder meer geadstrueerd
door er op te wijzen dat hij "door de recente discussie" (waarmee hij
kennelijk doelt op de discussie rond de Sanctieregeling) beduidend
minderaanvragen voor een promotieplaats heeft gekregen, dat dit ertoe leidt dat
de pool waar hij zijn promovendi vandaan haalt kleiner is geworden en dat dit
zijn werk schaadt. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde sub 3] daarmee
voldoende belang bij zijn vorderingen heeft. Het hof merkt hierbij op dat het
begrip 'vorming' in art. 2a lid 1 (nieuw) Sanctieregeling blijkens de daarop
verstrekte toelichting een ruime strekking heeft. Promotieonderzoek zal daar
dus ook onder kunnen vallen.
4.5 De conclusie is dat grief I niet leidt tot vernietiging van het vonnis van
de rechtbank.
5.1 De grieven II, III en IV zal het hof gezamenlijk behandelen. De Staat
klaagt daarmee in de eerste plaats over het oordeel van de rechtbank dat de
Sanctieregeling aan het grondrecht dat discriminatie verboden is kan (en moet)
worden getoetst, en in de tweede plaats over de wijze waarop de rechtbank die
toets heeft verricht en het resultaat waartoe die toetsing heeft geleid.
5.2 Met betrekking tot de vraag of toetsing geoorloofd is voert de Staat aan
dat resolutie 1737 de lidstaten van de Verenigde Naties verplicht een
onderscheid te maken tussen onderdanen met een Iraanse en onderdanen met een
niet-Iraanse nationaliteit. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de
resolutie dit onderscheid niet dwingend voorschrijft. Volgens de Staat gaat op
grond van art. 103 van het Handvest van de Verenigde Naties de verplichting van
de Staat resolutie 1737 na te leven boven de verplichtingen van de Staat die
voortvloeien uit andere verdragen, zoals art. 26 IVBPR.
5.3 Dit betoog faalt. Het Handvest van de Verenigde Naties schrijft niet voor
op welke wijze een krachtens hoofdstuk VII van dit Handvest vastgestelde
resolutie van de Veiligheidsraad moet worden uitgevoerd. Het Handvest van de
Verenigde Naties laat de leden van de VN in beginsel de vrije keuze tussen de
verschillende mogelijkheden voor de omzetting van deze resoluties in hun
nationale rechtsorde. Dit betekent dat de vraag of een resolutie naar behoren
is uitgevoerd moet worden beantwoord tegen de achtergrond van het resultaat dat
de Veiligheidsraad daarmee wilde bereiken. Hetzelfde geldt voor het
Gemeenschappelijke Standpunt.
5.4 De overwegingen en bepalingen van resolutie 1737 en het Gemeenschappelijke
Standpunt laten geen andere conclusie toe dan dat daarmee beoogd is dat Iraanse
onderdanen geen onderwijs of vorming mogen genieten voor zover dat er toe kan
leiden dat Iran de beschikking krijgt over kennis die bijdraagt aan
proliferatiegevoelige activiteiten van dat land en aan de ontwikkeling van
systemen voor de overbrenging van kernwapens. Blijkens de daarop verstrekte
toelichting is dit ook het doel van de Sanctieregeling. Dat dit geenabsoluut
verbod op het geven van dergelijk onderwijs aan personen van Iraanse
nationaliteit inhoudt, is kennelijk ook de opvatting van de beide
verantwoordelijke ministers, want anders zou niet kunnen zijn voorzien in een
ontheffingsmogelijkheid. Uit die ontheffingsmogelijkheid blijkt dat bedoeld
onderwijs aan sommige (vrijgestelde) personen van Iraanse nationaliteit wel mag
worden gegeven. Dit betekent dat ook in de opvatting van de materiële wetgever
resolutie 1737 niet een absoluut verbod op onderwijs aan alle personen van
Iraanse nationaliteit inhoudt maar een verbod om dergelijk onderwijs te geven
aan personen van Iraanse nationaliteit waarvan gevreesd moet worden dat zij de
in Nederland opgedane kennis doorgeven aan Iran. Tegen deze achtergrond heeft
de rechtbank terecht overwogen dat resolutie 1737 de lidstaten in ieder geval
niet verplicht tot het maken van onderscheid naar nationaliteit dat niet
noodzakelijk en gerechtvaardigd is. Een regeling waarbij - bijvoorbeeld -
personen van om het even welkenationaliteit slechts na verkregen ontheffing een
door de Sanctieregeling genoemde studie kunnen volgen zou immers zonder meer
beantwoorden aan het oogmerk van de resolutie.
5.5 Ook echter indien resolutie 1737 wel zou dwingen tot het maken van
onderscheid tussen personen van Iraanse en personen van andere nationaliteit,
gaat het betoog van de Staat niet op. Immers de omstandigheid dat de
Sanctieregeling strekt ter uitvoering van een resolutie van de VN
Veiligheidsraad respectievelijk een Gemeenschappelijk Standpunt ingevolge art.
29VWEU, betekent niet dat de Sanctieregeling niet kan worden getoetst aan de
grondrechten die zijn verankerd in het EVRM en het gemeenschapsrecht, waaronder
het gelijkheidsbeginsel en het verbod op discriminatie wegens nationaliteit.
Het HvJ EG heeft in zijn arrest van 3 september 2008 inzake Kadi en El Barakaat
(gevoegde zaken C-402/05 P en C- 415/05 P) beslist dat de gemeenschapswetgever
de wettigheid van alle gemeenschapshandelingen, daaronder begrepen de
gemeenschapshandelingen die beogen uitvoering te geven aan krachtens hoofdstuk
VII van het handvest van de Verenigde Naties vastgestelde resoluties van de
Veiligheidsraad, in beginsel volledig dient te toetsen aan de grondrechten die
behoren tot de algemene beginselen van gemeenschapsrecht. A fortiori staat het het hof vrij de
Sanctieregeling aan deze grondrechten te toetsen. De rechtbank heeft ten onrechte
anders beslist en het betoog van deze strekking, dat [geïntimeerden] in eerste
aanleg hadden gevoerd en in appel niethebben prijsgegeven, verworpen, door te
overwegen dat indien resolutie 1737 de wijze waarop de Staat de Sanctieregeling
heeft ingericht dwingend voorschrijft, toetsing van de Sanctieregeling aan de
grondrechten niet mogelijk is omdat uit art. 103 van het Handvest van de
Verenigde Naties voortvloeit dat resoluties van de Veiligheidsraad van hogere
rangorde zijn dan andere verdragsbepalingen.
5.6 De Staat betoogt verder nog dat de rechtbank ten onrechte het onderscheid
tussen Iraanse onderdanen en niet-Iraanse onderdanen als 'bij voorbaat
verdacht' heeft aangemerkt. Aangezien dit betoog voortbouwt op de stelling dat
resolutie 1737 tot een dergelijk onderscheid dwingt faalt het op grond van de
hiervoor genoemde redenen. Het hof merkt in dit verband nog op dat alleen zeer
gewichtige redenen tot de conclusie kunnen leiden dat een onderscheid dat
uitsluitend is gebaseerd op nationaliteit in overeenstemming is met het EVRM
(EHRM 16 september 1996, nr. 17371/90 inzake Gaygusuz/Oostenrijk).
6.1 Het hof zal thansonderzoeken of het door de Sanctieregeling gemaakte
onderscheid tussen personen die (ook) de Iraanse nationaliteit bezitten en
personen die die nationaliteit niet bezitten in overeenstemming is met het
non-discriminatieverbod zoals dat is vastgelegd in art. 26 IVBPR en art. 1
Twaalfde Protocol bij het EVRM. Anders dan de Staat suggereert gaat het daarbij
niet om de toetsing van een algemeen verbindend voorschrift aan algemene
rechtsbeginselen, maar om de toetsing van een algemeen verbindend voorschrift
aandirect werkende verdragsbepalingen waarbij van een 'terughoudende' toetsing
geen sprake is.
6.2 Het bovengenoemde onderscheid naar nationaliteit is slechts geoorloofd als
het (i) een legitiem doel dient, (ii) geschikt is om dat doel te bereiken en
(iii) proportioneel is, dat wil zeggen dat er een redelijk evenwicht moet
bestaan tussen de bescherming van het algemeen belang en de aantasting van de
individuele rechten. De rechtbank heeft het doel van de Sanctieregeling
legitiem geoordeeld en dat wordt door [geïntimeerden] ook niet bestreden. Het
hof begrijpt het oordeel van de rechtbank verder aldus dat zij het onderscheid
zowel ongeschikt acht om het nagestreefde doel te bereiken als
disproportioneel.
6.3 Het oordeel van de rechtbank dat het onderscheid niet geschikt is om het
doel te bereiken wordt door de Staat aangevochten met een betoog dat op het
volgende neerkomt. Resolutie 1737 biedt de lidstaten geen grond om het
nationaliteitscriterium te vervangen door een risicoafweging als door de
rechtbankbedoeld. Niet valt in te zien op grond waarvan de Staat zich in de
Sanctieregeling zou mogen richten op een breder publiek van personen, die mogelijk
een bijzonder risico zouden kunnen vormen voor de uitbreiding van de nucleaire
activiteiten van Iran. De rechtbank verzuimt aan te geven welke wettelijke of
verdragsrechtelijke grondslag hiervoor zou bestaan. Het in de Sanctieregeling
gemaakte onderscheid is ingegeven door de resolutie die de rechtbank niet
inhoudelijk had mogen toetsen.
6.4 Dit betoog vecht niet het oordeel van de rechtbank aan dat het in de
Sanctieregeling gemaakte onderscheid niet geschikt is om het nagestreefde doel
te bereiken. De Staat valt in wezen terug op zijn hiervoor reeds verworpen
betoog dat de rechter de Sanctieregeling niet mag toetsen aan het
non-discriminatiebeginsel omdat resolutie 1737 tot dat onderscheid zou
verplichten. De Staat miskent voorts dat het er niet om gaat of er een
wettelijke of verdragsrechtelijke grondslag is op grond waarvan de Staat zich
tot een breder publiek kan richten teneinde een individuele risico-analyse te
verrichten, nog daargelaten dat de Staat ervoor kan zorgen dat een wettelijke
grondslag er wel komt. Het gaat er om of het door de Staat in de
Sanctieregeling gemaakte onderscheid naar nationaliteit geschikt is om het doel
dat met het gemaakte onderscheid wordt nagestreefd te bereiken. Dat doel is
door de Staat zelf omschreven als: "[het] voorkomen dat Iran haar
nucleaire activiteiten verder uitbreidt met behulp van in Nederland opgedane
kennis" (conclusie van antwoord 7.11). Dat het in de Sanctieregeling
gemaakte onderscheid daartoe geschikt is heeft de Staat in deze procedure niet
gesteld, laat staan onderbouwd. Het hof verenigt zich voor het overige ook
geheel met het oordeel van de rechtbank op dit punt. De kennelijk aan de
Sanctieregeling ten grondslag liggende veronderstelling dat alleen bij personen
met een Iraanse nationaliteit het risico bestaat dat zij gevoelige informatie
die zij in Nederland hebben verkregen aan Iran zullen doorgeven wordt noch in
de toelichting op die regeling noch in de stukken van het geding op enige wijze
gesubstantieerd. Het oordeel dat het gemaakte onderscheid ongeschikt is om het
doel dat daarmee wordt nagestreefd te bereiken impliceert tevens dat niet
voldaan is aan het proportionaliteitsvereiste.
6.5 Het voorgaande betekent dat het onderscheid zoals dat in de
Sanctieregeling, ook thans na de laatste wijziging, wordt gemaakt tussen
personen met een Iraanse en personen met een andere nationaliteit ongeoorloofd
is.
6.6 In grief IV klaagt de Staat er nog over dat de rechtbank geen aandacht
heeft besteed aan het feit dat de Sanctieregeling een sanctieregeling is, dat
aan een sanctieregeling inherent is dat deze zich feitelijk richt tegen anderen
dan de werkelijk geadresseerden van die regeling en dat dus onvermijdelijk is
dat de Iraanse onderdanen de hinderlijke gevolgen van de sancties tegen Iran
ondervinden. Dit betoog slaagt niet, omdat het niet relevant is voor het, door
het hof onderschreven, oordeel van de rechtbank dat de Sanctieregeling behoort
te worden getoetst aan het non-discriminatiebeginsel en dat het daarmee in
strijd is nu het niet geschikt is om het nagestreefde doel te bereiken en
daarmee ook disproportioneel.
6.7 De conclusie is dat de grieven
II, III en IV niet slagen. Hetzelfde moet gelden voor grief V, die geen
zelfstandige betekenis heeft.
7.1 Het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd.
7.2 De Staat zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in
de kosten van het geding in hoger beroep.
Beslissing
Het Hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in hoger beroep, tot heden
aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 314,-- voor verschotten en €
1.788,-- voor salaris van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.Dupain, M.A.F. Tan-de Sonnaville en S.A.
Boele en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 april 2011, in
aanwezigheid van de griffier..